Job 20

57) vanwege

Hebreeuws, van het aangezicht des zwaards. Hij noemt ‚‚n soort der straffen, voor alle, welke van God over de onboetvaardigen gezonden worden.

58) de grimmigheid

Versta, de grimmigheid Gods, welke zich openbaart over de ongerechtigheden der mensen; Rom. 1:18. Zie 2 Kron. 28:13. Anders, [zulke] grimmigheid, te weten, als de vrienden van Job tegen Job openbaarden [is een] der misdaden van het zwaard, of brengt mede de straffen van het zwaard.

Ro 1.18 2Ch 28.13

59) zwaards;

Dat is, die het zwaard of enige andere straffen verdienen.

60) een gericht

Te weten, bij God, die de zonden straft in dit leven, •f in het toekomende, •f in beide.

1) Daarom

Dat is, om hetgeen Job recht tevoren gesproken had, boven, Job 19:29; dreigende zijn vrienden met Gods straf, uit oorzaak van hun verkeerd oordeel en kwaadspreken.

Job 19.29

2) gedachten

Zie van dit woord boven, Job 4:13.

Job 4.13

3) antwoorden,

Anders, wederkeren; te weten om Job te antwoorden; want dit had hij tevoren nog eens gedaan, boven, Job 11.

4) in mij.

Anders, om mijnentwil; te weten om mijn eer te verdedigen.

5) die mij

Hebreeuws, een bestraffing, of tucht mijner schande; dat is, die met mijn schaamte en schande verenigd is, overmits Job ons daarin bestraft van onwetendheid en onbeleefdheid; alzo mijn schande of, schaamte, voor hetgeen mij schande aandoet of beschaamd maakt; 2 Sam. 13:13; boven Job 19:5.

2Sa 13.13 Job 19.5

6) geest

Versta, den Heiligen Geest, van welken de rechte wetenschap en uitspraak voortkomt; Num. 11:29; 1 Cor. 12:11. Of versta de ziel des mensen, die niet alleen met redelijk verstand begaafd is door de schepping, maar ook met bovennatuurlijke wetenschap verlicht wordt door de wedergeboorte.

Nu 11.29 1Co 12.11

7) uit mijn verstand

Dat is, uit welgestelde en gematigde zinnen, en niet uit toornig gemoed en kwade driften. Of, boven mijn verstand.

8) [God]

Vergelijk boven, Job 3:20. Alzo onder, Job 20:23, waar het woord God ook ingevoegd is.

Job 3.20 20.23
9) gejuich

Of, het vreugdegeschrei; dat is, de blijdschap en vreugde, voortkomende uit den tijdelijken voorspoed.

10) van nabij

Dat is, onlangs begonnen. Alzo worden de nieuwe goden genoemd goden van nabij gekomen, Deut. 32:17; dat is onlangs opgekomen. Vergelijk boven, Job 17:12.

De 32.17 Job 17.12
11) tot den hemel

Dat is, zeer uitstak; zie Gen. 11:4.

Ge 11.4
12) zijn drek,

Vergelijk 1 Kon. 14:10.

1Ki 14.10
13) als een droom,

Dat is, zeer haastelijk en schielijk; want gelijk de gedachtenis van den droom zelf zeer lichtelijk verdwijnt, alzo vindt men ook gemeenlijk niet, wanneer men wakker wordt, hetgeen men gedroomd heeft; Jes. 29:7,8.

Isa 29.7,8

14) gezicht

Te weten, dat den mens in zijn droom vertoond wordt.

15) zal het niet

Hebreeuws, zal niet toedoen; dat is, zal hem niet meer zien. Vergelijk Gen. 8:10.

Ge 8.10

16) zijn plaats

Dat is, hij zal in zijn plaats niet meer gezien of gevonden worden. Zie boven, Job 7:10.

Job 7.10
17) te behagen;

Te weten, omdat zij nog armer zouden worden dan de gemene armen, of omdat zij vrezen zouden door de armen, die van hun ouders geweld geleden hadden, voor het gericht betrokken te worden.

18) zijn vermogen

Dat is, zijn goed, dat hij met geweld den armen onttrokken heeft.

19) zijn verborgene

Vergelijk Ps. 90:8, en de aantekening. Sommigen verstaan het van de zonden der jeugd, verstaande de zonden in den tijd zijner jonkheid begaan, mitsgaders de plagen en de ziekten, die de zonden der jonkheid plegen na te volgen als rechtvaardige oordelen Gods.

Ps 90.8

20) elkeen

Te weten, der beenderen, vol van de plagen zijner zonden, welke hem alle tot den dood toe bijblijven zullen. Anders, elkeen; te weten, der heimelijke zonden zijner jonkheid. De zin komt op een uit.

21) kwaad

Te weten, der zonde en boosheid. Alzo Gen. 6:5; 1 Sam. 17:28; Ps. 28:4, enz.

Ge 6.5 1Sa 17.28 Ps 28.4

22) zijn mond

Dat is, in zijn oordeel en beweging. Alzo is het woord mond in het tegendeel genomen, Ps. 119:103.

Ps 119.103

23) zoet is,

Dat is, aangenaam en vermakelijk, als een lieflijke spijs in den mond; want gelijk deze, wat in den mond gehouden zijnde, den mens somtijds wel voor een wijle vermaakt, maar daarna zeer bitter opkomt of in het lijf wederom veroorzaakt, alzo zal de zonde voor een tijdlang den mens wel wat genoegen geven, maar de straf, die daarop volgt, is met grote smart verenigd. Vergelijk Spreuk. 5:3,4.

Pr 5.3,4

24) verbergt,

Te weten, om den smaak, dat is het vermaak der zonde te langer te behouden. Vergelijk Job 20:13.

Job 20.13
25) dat spaart,

Te weten, dat kwaad der zonde, hetwelk hier, gelijk tevoren, bij een spijs vergeleken wordt.

26) spijze

Hebreeuws, zijn brood. Hij blijft in de voorgaande gelijkenis.

27) der adderen

Welker vergif zeer haastelijk doodt.

28) in het binnenste

Dat is, in zijn hart of ziel. Alzo 1 Kon. 3:28; Ps. 49:12, en Ps. 51:12, en Ps. 55:5, en Ps. 62:5, en Ps. 94:19; Jer. 9:8, en Jer. 31:33.

1Ki 3.28 Ps 49.11 51.10 55.4 62.4 94.19 Jer 9.8 31.33
29) ingeslokt,

Dat is, met grote gretigheid, gierigheid en onverzadelijke begeerte vergaderd. Hij oordeelt dat Job zijn goed kwalijk gekregen had.

30) zal het uitspuwen;

Dat is, zijn zonden, ongerechtigheden en geroofde middelen zullen hem zo bekomen als een, die zijn spijs pijnlijk uitwalgt, of als het sterkste vergif, dat iemand ingedronken heeft.

31) De stromen,

Versta hiermede een groten en rijken overvloed van allerlei goederen. Alzo Ps. 46:5; Jes. 41:18; Joh. 7:38.

Ps 46.4 Isa 41.18 Joh 7.38

32) van honig

Door deze dingen en andere worden in de Heilige Schrift te kennen gegeven zeer uitnemende zegeningen, dit tijdelijk leven rakende. Zie Exod. 3:8; 2 Kon. 18:32; onder, Job 29:6, en de aantekening.

Ex 3.8 2Ki 18.32 Job 29.6
33) arbeid

Dat is, anderer lieden goed, dat zij door hun arbeid gewonnen hadden. Alzo Deut. 28:33; Job 39:14; Ps. 78:46, en Ps. 109:11.

De 28.33 Job 39.11 Ps 78.46 109.11

34) wedergeven

Te weten aan degenen, die hij onrecht gedaan en het hunne geroofd had, zijnde tot deze wedergeving door de overheid gedwongen.

35) inslokken;

Dat is, niet verdoen, noch genieten. Dit strijdt niet tegen het inslokken, waarvan gesproken is Job 20:15, want dat is te verstaan van het onrechtvaardig verkrijgen en het bezitten voor een tijd; maar dit van het gedurig gebruik.

Job 20.15

36) naar het vermogen

Te weten, naar zijn vermogen; dat is, naardat hij rijk en machtig geweest is, zal hij arm en katijvig worden, hetwelk genaamd wordt zijn verandering. Of, naar de mate, grootheid en veelheid van het goed, dat hij gestolen of geroofd heeft, zal zijn wedergeving moeten zijn, en deze wordt zijn verandering genaamd, omdat hij daardoor arm wordt die rijk was.

37) dat hij niet

Anders, en hij heeft het niet gebouwd; dat is, hij heeft de huizen wel geroofd, maar heeft den armen geen huizen gebouwd.

38) Omdat

Dat is, omdat hij een onverzadelijken buik gehad heeft. Zie Job 20:15.

Job 20.15

39) in zijn buik

Dat is, in zijn hart of binnenste. Zie boven, Job 15:2. Of, in zijn persoon, zijnde een deel voor het geheel genomen.

Job 15.2

40) gewenst goed

Hebreeuws, wens, of begeerte; dat is, gewenste of begeerlijke dingen.

41) hij niet wachten

Te weten, overmits hij door zijn nood zo ten enenmale zal vallen dat hij geen uitkomst zien zal om iets beters te verwachten.

42) Als zijn

Dat is, als hij goed en rijkdom genoeg zal hebben om gelukkiglijk zijn leven door te brengen.

43) alle hand

Dat is, alle armen, die van hem beroofd zijn en beroofd gemaakt, zullen het hunne weder zoeken te krijgen.

44) zij [wat]

Dat is, genomen, dat er enige voorraad der spijs en drank zij om hem te verzadigen.

45) regenen

Te weten, zijn plagen en rechtvaardige straffen. Vergelijk Ps. 11:6.

Ps 11.6

46) op zijn spijze.

Te weten, dat zij hem niet bekome. Anders, als hij eer. Vergelijk Num. 11:33.

Nu 11.33
47) Hij zij gevloden

Dat is, gesteld dat hij door de vlucht een gevaar ontkomen is, een ander zal hem treffen. Ditzelfde wordt met andere manier van spreken ook uitgedrukt Jes. 24:18; Jer. 48:44, en Amos 5:19.

Isa 24.18 Jer 48.44 Am 5.19

48) doorschieten.

Hebreeuws eigenlijk, doorgaan.

49) zwaard

Het woord zwaard is begrepen in het woord schalaph, uittrekken, hetwelk meest van het zwaard gebruikt wordt. Zie Num. 22:23,31; Richt. 8:20, en Richt. 9:54, en Richt. 20:2,25; 1 Sam. 31:4. Anders, Hij [te weten, God] zal uittrekken, enz. Zie boven, Job 20:4,23; onder, Job 21:17; Deut. 32:41,42.

Nu 22.23,31 Jud 8.20 9.54 20.2,25 1Sa 31.4 Job 20.4,23 21.17 De 32.41,42

50) glinsterende

Hebreeuws, de glinster, blik, of glans, te weten, van het zwaard, dat is: de blinkende punt van het zwaard. Alzo wordt het Hebreeuwse woord genomen Deut. 32:41; Ezech. 21:10,15; Nah. 3:3; Hab. 3:11.

De 32.41 Eze 21.10,15 Na 3.3 Hab 3.11

51) zijn gal

Versta, het binnenste zijns lichaams; waarmee betekent wordt een dodelijke plaag, dat is, des bozen ondergang.

52) duisternis

Dat is, tegenspoed en rampzaligheid, die hem God vanwege zijn boosheid laat overkomen; zie Gen. 15:12. Sommigen verstaan dat zijn schuilplaatsen, waar hij zich in het donker meende te verbergen, licht zullen zijn.

Ge 15.12

53) zijn schuilplaatsen;

Versta, de schuilhoeken en heimelijke middelen, die de bozen pogen uit te vinden om Gods oordelen te ontgaan. De zin is, dat het zo verre is van daarin enige hulp te zullen vinden, dat daarin ook anders niets voor hen weggelegd is dan tegenspoed en ellende. Andere verstaan de opgesloten rijkdommen der bozen, van welke hij niets goeds genieten maar allerlei verdriet krijgen zou. Zie van het Hebreeuwse woord Ps. 17:14.

Ps 17.14

54) een vuur,

Versta, den toorn en de wraak Gods, welke bij een vuur vergeleken wordt. Zie Deut. 32:22 met de aantekening; idem Jes. 26:11; Jer. 15:14; Klaagl. 2:3.

De 32.22 Isa 26.11 Jer 15.14 La 2.3

55) niet opgeblazen is,

Dat is, niet aangestoken door enig mens, maar voortkomende van Gods rechtvaardig oordeel. Het schijnt dat hij ziet op hetgeen staat boven, Job 1:16. Men kan dit ook verstaan in het algemeen van de oordelen Gods en het helse vuur. Vergelijk Jes. 30:33.

Job 1.16 Isa 30.33

56) den overigen

Versta, zijn huisgenoten en nakomelingen, die zijn boosheid navolgen.

57) De hemel

De zin is, dat alle schepselen, hemelse en aardse, geestelijke en lichamelijke, levende en levenloze, Gode ten dienst zullen staan, om zijn rechtvaardige oordelen tegen de goddelozen uit te voeren.

58) weggevoerd

Dat is, wegraken, versmelten en vergaan.

59) het zal

Hebreeuws, wegvloeiende, of uitgestort, in het getal van velen.

60) dag Zijns toorns.

Versta den dag des toorns Gods, dat is den gezetten tijd, in welken God zijn gramschap bewijzen zou door zijn rechtvaardige straffen uit te zenden. Vergelijk onder, Job 24:1; Spreuk. 6:34 en Spreuk. 11:4; Jes. 13:13; Klaagl. 2:21; Ezech. 22:24; Zef. 1:15; Rom. 2:5.

Job 24.1 Pr 6.34 11.4 Isa 13.13 La 2.21 Eze 22.24 Zep 1.15 Ro 2.5
61) deel

Dat is het loon of de straf, den bozen van God naar zijn rechtvaardig oordeel toebescheiden. Alzo onder Job 27:13, en Job 31:2; Ps. 50:18; Jes. 17:14 en Jes. 57:6.

Job 27.13 31.2 Ps 50.18 Isa 17.14 57.6

62) erve

Versta hetzelfde dat recht tevoren een deel genaamd is. Alzo onder, Job 27:13 en Job 31:2.

Job 27.13 31.2

63) zijner

Dat is, van de lasterlijke redenen, die de goddelozen tegen God uitgieten. Anders, zijner uitspraak, van God; dat is van het rechtvaardig vonnis, hetwelk God voorgenomen heeft tegen de goddelozen uit te voeren.

Copyright information for DutKant